17 juni 2009

Stop nertsenhouderij vergoeden?

In de discussie over het beëindigen van de nertsenhouderij wordt het argument aangedragen dat het de belastingbetaler veel geld gaat kosten wanneer de pelsdierhouders financieel vergoed moeten worden. De bedragen die daarbij door de sector genoemd worden hebben natuurlijk de bedoeling om de publieke opinie te beïnvloeden: zo van “het gaat jullie veel geld kosten als wij ons beroep niet meer mogen uitoefenen”. De sector hoopt daarmee het besluit tot verbieden permanent te vertragen.

Of een nertsenhouder recht op schadevergoeding heeft is deels een formeel juridische kwestie en deels een politieke kwestie. Onderaan dit artikel een citaat uit het juridische advies dat de Tweede Kamer heeft gevraagd.

Politici worstelen met de kwestie omdat het niet vergoeden een precedentwerking heeft. Er zijn in ons land veel mensen die planschade lijden door economische ontwikkelingen. Hun huis met een uitzicht wordt bijvoorbeeld minder waard als er veel andere huizen of bedrijven in de buurt worden gebouwd. Bedrijven kunnen soms niet uitbreiden als er bepaalde andere bedrijven naast worden gebouwd.
In de kwestie van de pelsdierhouderij speelt vooral een ethische component: mag of kan je spreken van het recht op schadevergoeding wanneer je door het houden van dieren hen in hun grondrechten schendt?
Nu worden dieren in de wet als objecten gezien zonder grondrechten, maar de rechtmatigheid van deze visie wordt al jaren betwist. Dieren worden gezien als wezens met gevoel en belangen. Deze termen zijn nauwelijks omstreden. Het trekken van de logische consequenties echter wel, want wat zijn de consequenties van die belangen? Voor mensen zijn de consequenties van haar belangen dat in de wet wordt vastgelegd waar de vrijheid van handelen voor de een begint en voor de ander ophoudt.
Voor dieren zou datzelfde principe van denken en handelen moeten gelden. Om een lang verhaal kort te houden: voor nertsenhouders betekent dit dat zij geen recht op schadevergoeding hebben omdat zij zowel dieren schenden in hun grondrechten als dat zij een economische activiteit onderhouden zonder maatschappelijke noodzaak.

Er is mogelijk een compromis denkbaar in de termijn waarop een nertsenhouderij moet worden ontmanteld. Idealiter zou dat ogenblikkelijk zijn, de politiek denkt over een termijn van 10 jaar.

De Tweede Kamer heeft De Brauw Blackstone Westbroek in relatie tot dit wetsvoorstel een aantal vragen gesteld. Deze vragen zijn te groeperen tot vier kernvragen: is de in het wetsvoorstel opgenomen termijn van tien jaar voor afbouw van de pelsdierhouderij voldoende om niet te hoeven overgaan tot nadeelcompensatie van de pelsdierhouders? hoe moet de positie van de bedrijven worden geduid die direct afhankelijk zijn van de pelsdierhouderij (zoals een nertsverffabriek) in het licht van een verbod op de pelsdierhouderij? Bestaat tegenover die bedrijven een verplichting tot nadeelcompensatie? indien aannemelijk is dat er een juridische verplichting tot nadeelcompensatie is, waaruit zou die nadeelcompensatie dan moeten bestaan? kan nadeelcompensatie aan pelsdierhouders (en indien aan de orde: van direct van de pelsdierhouderij afhankelijke bedrijvigheid) als staatssteun worden aangemerkt? In dit extern advies worden deze vragen beantwoord en een advies en conclusies geformuleerd.

Conclusies van De Brauw Blackstone Westbroek:
  1. Wij achten de kans aanzienlijk dat de rechter geen aanleiding zal zien de pelsdierhouders schadevergoeding toe te kennen, mits komt vast te staan dat de afbouwtermijn van tien jaar de pelsdierhouders een reële mogelijkheid biedt om hun schade te beperken. Bij deze inschatting speelt een rol dat het verbod op de pelsdierhouderij bij wet in formele zin zal zijn geregeld en dat het verbod, gelet op de al jaren bestaande maatschappelijke discussie rond de sector, voorzienbaar was.
  2. Er bestaat geen algemene regel over de noodzakelijke lengte van de afbouwtermijn om vorderingen tot schadevergoeding in gevallen als deze af te weren. Wij kunnen niet beoordelen of de afbouwtermijn van tien jaar in het geval van de pelsdierhouderij een reële mogelijkheid biedt om de schade te beperken. We achten het op voorhand niet aannemelijk dat bij een afbouwtermijn van tien jaar alle pelsdierhouders aanspraak zullen kunnen maken op schadevergoeding. De Tweede Kamer zou kunnen overwegen nader te onderzoeken of binnen de sector een subgroep van pelsdierhouders door het verbod onevenredig zal worden getroffen. Mocht dat zo zijn, dan zal die subgroep in beginsel wel recht hebben op vergoeding van zijn onevenredige schade of een deel daarvan.
  3. Wij achten de kans uiterst klein dat bedrijven die niet de pelsdierhouderij uitoefenen, maar (volledig) afhankelijk zijn van de pelsdierhouderij, bij de rechter met succes aanspraak kunnen maken op vergoeding van schade als gevolg van het verbod.
  4. Als onder omstandigheden wel schade aan pelsdierhouders zou moeten worden vergoed, dient een adequate schadevergoeding te worden geboden. Dat is waarschijnlijk niet een volledige schadevergoeding.
    Het gaat erom dat met de schadevergoeding een redelijke verhouding (fair balance) wordt bewerkstelligd tussen het algemeen belang dat gediend is met het verbod en de onevenredig geschade belangen van de desbetreffende pelsdierhouders. Het is bovendien aannemelijk dat de rechter een deel van de onevenredige schade voor rekening van de pelsdierhouders zal laten, omdat dit tot hun normale maatschappelijke risico behoort.
  5. Indien niet méér wordt vergoed dan de geleden schade voor zover onevenredig, is geen sprake van staatssteun. Er wordt immers geen voordeel aan de pelsdierhouders verstrekt.