De economische realiteit van de Nederlandse landbouw
In Nederland bestaat een merkwaardige kloof tussen het publieke beeld van de landbouwsector en de economische realiteit. Boeren worden vaak neergezet als hardwerkende voedselproducenten die Nederland voeden en de wereld helpen, maar de werkelijkheid is genuanceerder en problematischer dan dit romantische narratief doet vermoeden.
Het "arme boer, rijke boer"-fenomeen
Kleine ondernemers met grote omzetten kunnen door slimme fiscale planning een comfortabel leven leiden met relatief weinig belastingdruk. Dit geldt bij uitstek voor boeren, die door hun belastingconsulenten de meeste uitgaven op naam van het bedrijf laten schrijven en continu investeren in nieuwe machines en apparatuur.
Deze strategie leidt tot een paradoxale situatie. Boeren zitten vast in wat het "arme boer, rijke boer"-fenomeen genoemd kan worden. Op papier hebben ze een laag fiscaal inkomen, omdat winsten continu worden opnieuw geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. Tegelijkertijd zit er een enorm vermogen vast in grond, gebouwen, veestapel en machines, vaak miljoenen euro's. Dit leidt tot "schijnbare cashflow-armoede" (zuinigheid) in het dagelijks leven, maar substantiële vermogensgroei door waardestijging van grond en productiemiddelen.
De werkelijke vermogensopbouw wordt pas zichtbaar bij bedrijfsoverdracht of verkoop, wanneer boeren richting hun pensioen gaan. Pas dan krijgen ze beschikking over het gecumuleerde kapitaal. Tot die tijd voelen ze zich "arm in de portemonnee" ondanks hun vermogen op papier.
Het publieke misverstand
Het publiek denkt dat boeren hard werken en wil hen graag sparen omdat ze voor ons voedsel zorgen. Dat dit voedsel vooral geëxporteerd wordt, vinden velen niet zo vreemd, van tijd tot tijd domineert hongersnood in het buitenland immers het nieuws. Nederland presenteert zich graag als de op één na grootste landbouwexporteur ter wereld, maar dit cijfer verdient nuancering.
Deze positie betreft het percentage van de productie of exportwaarde ten opzichte van het BNP, niet de absolute hoeveelheden. In termen van totale exportwaarde of gewicht staan landen als de Verenigde Staten, Brazilië, China, Duitsland en Frankrijk ver boven Nederland, ze zijn immers veel groter. Het is meer een marketingverhaal dan een reflectie van de omvang van de primaire landbouwproductie.
De economische realiteit
Het is een steeds terugkerende mythe dat de Nederlandse landbouw jaarlijks voor €80 tot €100 miljard exporteert. Deze cijfers worden graag door de boerenlobby gebruikt om te suggereren dat de sector van cruciaal economisch belang is. Maar uit de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek blijkt een heel ander beeld.
Van die €80 miljard zitten producten als hout, kurk, drank, koffie, cacao, thee, sigaretten, snoep, specerijen en tabak, samen ruim €25 miljard. Dat komt niet van Nederlandse boeren. Van de resterende €55 miljard is ruim de helft doorvoer: producten die Nederland binnenkomen, verpakt worden (vaak door onderbetaalde arbeidsmigranten) en weer verder gaan. Nederlandse boeren hebben daar niets mee te maken.Blijft over €27 miljard. Ruim de helft daarvan komt voor rekening van groenten-, fruit- en bloementelers. Voor boeren en veehouders blijft €13 miljard over. Maar ook die €13 miljard komt grotendeels niet van eigen bodem. Varkens en kippen worden voor het grootste deel grootgebracht op geïmporteerd veevoer. Ongeveer de helft van de melkproductie komt van eigen gras, de andere helft wordt uit de koe getrokken met geïmporteerde soja en ander krachtvoer.
De werkelijke bijdrage van de agrarische sector aan het bruto nationaal product is 1,6%, bruto en inclusief bosbouw en visserij. De bio-industrie specifiek draagt slechts 0,3% bij aan het BNP, destijds ongeveer €1,5 miljard. Tegenover deze bruto-opbrengst staan echter aanzienlijke maatschappelijke kosten: alleen al de milieuschade wordt becijferd op €2 miljard per jaar. Daarmee is de bio-industrie voor Nederland een netto kostenpost van ongeveer €500 miljoen.
En dat is nog schijnwinst, want die €1,5 miljard verdwijnt in de zakken van de boeren, terwijl de €2 miljard milieukosten door de burger moeten worden opgehoest. Net als de reparatie van kapotgereden wegen, de waardedaling van woningen door megastallen en de €1 miljard die de burger jaarlijks via Brussel aan de boeren geeft. De volksgezondheidskosten door resistente bacteriën komen daar nog bovenop.
De verborgen kosten
Tegenover de bruto opbrengst van €10-15 miljard staan aanzienlijke maatschappelijke kosten:
- Stikstofschade: verlies aan biodiversiteit, kosten voor natuurherstel, gezondheidseffecten
- Waterverontreiniging: nitraat, fosfaat en bestrijdingsmiddelen in grond- en oppervlaktewater
- Bodemuitputting: verdichting en verlies aan bodemkwaliteit
- Klimaatimpact: methaanemissies van vee, CO2 uit kunstmest en landbewerking
- Volksgezondheidskosten: fijnstof, zoönosen en andere gezondheidsrisico's
- Kosten voor mitigatiemaatregelen: natuurherstel, waterzuivering, luchtkwaliteitsmaatregelen
Wanneer deze externe kosten volledig worden meegerekend, komt de netto maatschappelijke waarde uit in de buurt van nul of zelfs negatief. Dit is een opmerkelijke vaststelling: Nederland reserveert 50% van zijn grondoppervlak voor een activiteit met een netto-maatschappelijke bijdrage rond nul.
De politieke bescherming
In elke andere sector zou een dergelijke balans tot drastische heroverweging leiden. Maar de landbouwlobby is politiek machtig en het romantische "boer als voedselproducent"-narratief beschermt de sector tegen kritische economische analyse. De sector ontvangt bovendien substantiële subsidiëring via het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en geniet fiscale voordelen.
De realiteit is dat veel Nederlandse landbouw niet zozeer bestaat uit kleine familiebedrijven, maar uit geïndustrialiseerde agro-business met sterke lobby's, die vergunningen en steun krijgen die andere sectoren niet ontvangen.
Een realistisch transitiescenario
Een realistisch transitiescenario zou moeten uitgaan van het principe dat de vervuiler betaalt. Dit kan vormgegeven worden door een marginale belasting op intensivering boven duurzaamheidsdrempels.
Voor melkveehouderij zou dit kunnen betekenen: een drempel van bijvoorbeeld 8.000 liter melk per koe per jaar, waarboven een progressieve heffing geldt per extra liter. Dit maakt extensivering economisch aantrekkelijk en hoogproductieve "turbo-koeien" onaantrekkelijk.
Voor akkerbouw: een drempel voor CO2-uitstoot per hectare (kunstmest, diesel, bodemuitputting), met een heffing per ton CO2-equivalent daarboven. Dit stimuleert koolstofarme teelt en vermindert de input van schadelijke productiemiddelen.
De voordelen van een dergelijk systeem zijn duidelijk. Het internaliseert externe kosten volgens het principe dat de vervuiler betaalt. Het is geen verbod: boeren kunnen blijven kiezen voor intensivering, maar betalen dan voor de maatschappelijke schade. Efficiënte, extensieve bedrijven worden beloond door marktwerking. Het systeem is gradueel in plaats van een harde grens, wat politiek gemakkelijker te accepteren is.
Realistische marktwerking
Dat een dergelijk systeem politiek haalbaar zou kunnen worden, hangt sterk af van Europese afspraken. Door EU-brede regelgeving kunnen internationale concurrentievervalsing worden voorkomen en kan het principe dat de vervuiler betaalt daadwerkelijk worden geïmplementeerd.
De Nederlandse landbouwsector bevindt zich in een onhoudbare positie: rijk op papier door vermogensopbouw en fiscale optimalisatie, maar arm voor de samenleving door de netto-negatieve maatschappelijke bijdrage. Het is tijd dat de overheid stopt met het subsidiëren van destructieve praktijken en de markt laat werken met echte prijzen die alle kosten reflecteren. Alleen dan kan de sector transformeren naar een werkelijk duurzame en maatschappelijk waardevolle landbouw.


